maandag, februari 07, 2011

Kant an me broek



1903

De Kantnijverheid - Het werk in de kloosters

M. Pieter Verhaegen, zoon van het katholiek kamerlid van Gent, heeft over de kantnijverheid een verslag opgemaakt, dat door de zorgen van het Arbeidsambt is uitgegeven geworden. Het werk is zeer belangrijk, en ik denk het niet overbodig er op te wijzen. Het kan nuttig zijn de bestatigingen en bekentenissen die het bevat te onderlijnen.

M. Verhaegen schijnt zich vooral te beijveren, de kloosters van uitbuiting van het kinderwerk vrij te pleiten. Dergelijke bezorgdheid schemert op bijna iedere bladzijde van het boek door.
In België vindt men ongeveer 160 scholen voor kant- en borduurwerk. De drie vierden dezer gestichten worden door zusters bestuurd en bestaan, in de meeste gevallen, uit eene bewaarschool of eene lagere school, waaraan eene of meer kantwerkklassen zijn toegevoegd. De leerlingen zijn bijna altijd van het vrouwelijk geslacht; zelden ontmoet men kantwerkscholen voor jongelingen.

‘De meisjes, schrijft M. Verhaegen, worden zeer jong - gewoonlijk op zes- of op zevenjarigen ouderdom - op de bewaarschool aanvaard.’ Op zes- of op zevenjarigen ouderdom, wanneer de bewaarscholen der steden reeds kinderen van drie jaren opnemen! Het is waar dat de goede zusters geen voordeel kunnen trekken uit het werk van driejarige kinderen.
M. Verhaegen verzekert ons dat de kinderen 9 of 10 jaren oud moeten zijn, alvorens gedurende een of twee uren daags in de werkzalen toegelaten te worden. M. De Ridder, schepen van onderwijs te Gent, deed in 1883 een onderzoek betreffende het beroepsonderwijs, en hij bevestigt dat er zich reeds leerlingen van zes en zeven jaren oud in de werkzalen bevonden. Van een anderen kant beweert M. Verhaegen, dat ‘de roeping van kantwerkster zich reeds openbaart bij de meisjes van acht of negen jaar oud.’
Zij gelijken zoo gaarne aan de grooten, voegt hij er met ontroering bij.

Men zou ook op dezelfde manier kunnen bewijzen, dat op den zelfden ouderdom, of zelfs vroeger, de roeping van schrijnwerker zich verklaart bij den zoon van een schrijnwerker, deze van kleermaker bij den zoon van een kleermaker, en zoo verder. Gevolgtrekking: wij moeten hetgeen M. Verhaegen ‘dezen goeden aanleg’ noemt onderhouden, en de kinderen van 9 en 10 jaar aan den arbeid zetten.

Gedurende hoeveel uren werken zij daags?
Wij halen M. Verhaegen aan: ‘In zekere kloosters, vooral van West-Vlaanderen, schrijft hij, werken de kinderen gedurende een betrekkelijk groot aantal uren, te beginnen van den ouderdom van negen jaar.’
En verder: Het getal werkuren verschilt van gesticht tot gesticht. Volgens eene statistiek, door de zorgen van het arbeidstoezicht opgemaakt voor 86, zoo geestelijke als wereldlijke kantwerkscholen, verschilt dit getal tusschen een en half en dertien uren. Hierin zijn de rusturen niet begrepen.

Hierop volgt eene tabel, waaruit blijkt dat in 44 scholen dagelijks van 7 tot 13 uren gewerkt wordt, in 14 andere arbeidt men min dan zeven uren. Voor 28 scholen is het getal werkuren niet aangeduid voor de leerlingen van min dan zestien jaar. Om deze lange dagtaak dragelijk te maken, hebben de zusters een schrander middel gevonden: de kinderen werken op maat, onder het zingen van godsdienstige of vaderlandsche liederen. Het zou ons verwonderd hebben den godsdienst en de vaderlandsliefde niet vereenigd te zien met deze uitbuiting der kindschheid!

Bij het onderzoek van 1883 had M. De Ridder bestatigd, dat het lager onderwijs in de kantwerkscholen zich bepaalt bij slechts een of twee uren lezen, naaien of vooral catechismusles, per dag.

M. Verhaegen antwoordt hierop, dat de kloosters een steeds grooter belang aan het onderwijs hebben gehecht! - Wat zou het dan wel geweest zijn, ware het belang niet grooter geworden? - Hij voegt er bij: ‘Het onderwijs der Vlaamsche bevolking is nog niet schitterend, maar daarvoor kunnen de kloosters niet verantwoordelijk gesteld worden; wij moeten integendeel bekennen dat al wat de vrouwen en dochters onzer landbouwwerklieden kennen, van het kloosteronderwijs voortkomt.’

Hier moet ik gedeeltelijk gelijk geven aan M. Verhaegen. Het onderwijs in de kloosters is ellendig, en wordt met een belanghebbend doel gegeven. Maar wat hebben de lïberalen gedaan, toen zij aan het bewind waren, om den Vlaamschen buiten aan de onwetendheid te onttrekken? Wat hebben zij gedaan om aan de kloosterscholen te verhinderen zich in de plaats der gemeentescholen te stellen?

Zij hebben onze kinderen in de handen der priesters, paters en nonnen gelaten. Zij hebben zelfs het verplichtend onderwijs niet kunnen invoeren. Zij begingen eene groote fout waarvan het land nog steeds de treurige gevolgen draagt, en ze wellicht nog lang dragen zal.

‘Op twaalfjarigen ouderdom, schrijft M. Verhaegen, kunnen de kinderen lezen, schrijven en rekenen; zij leerden naaien en soms breien, in een woord zij bezitten een weinig uitgebreid maar toch voldoende onderwijs.’

Dergelijke beweringen verraden de klerikale overtuiging van den schrijver. Voor hem weet een jong meisje zonder twijfel altijd genoeg. Haar leeren lezen is eene toegeving gedaan aan de ongelukkige tijden die wij beleven, want met het oog op de talrijke slechte boeken en dagbladen, is kunnen lezen een groot gevaar. Later zal men het meisje huwen aan een jongeling die niet veel meer weet dan zij. De echtgenooten zullen kinderen hebben die zij op hunne beurt zullen opvoeden in de zalige onwetendheid, zoo gunstig aan de uitbuiting door geestelijken en door patroons.

M. Verhaegen beweert ook dat de kloosters niet verantwoordelijk zijn voor de lange werkuren, die aan de meisjes van negen tot zestien jaar opgelegd worden. Sommige fijne kanten vergen een leertijd van vijf, zes, acht tot tien jaren. Eene kloosterbestuurster verzekerde hem dat de ouderdom van 9 tot 10 jaar de laatste ouderdom is voor het vormen eener goede kantwerkster.

Daarbij zijn de ouders der leerlingen veelal arm, en houden er aan dat de kinderen zoo spoedig mogelijk aan het onderhoud van het huisgezin kunnen medehelpen. Daarom verplichten zij het klooster den werkdag der kinderen langer te doen duren dan behoorlijk is.
‘Het is de uitbuiting der kinderen door de ouders’ zegt M. Verhaegen.

En daar hij de vrijheid der familievaders voorstaat, is hij waarschijnlijk van gedacht dat deze schandelijke handelwijze niet mag verhinderd worden, dat noch de Staat noch een welkdanig persoon mag tusschenkomen, vooral omdat deze toestand voordeelig is aan de belangen van het klooster. De tusschenkomst van den Staat neemt hij enkel aan voor het verleenen van toelagen aan deze scholen-slachthuizen, zooals ze niet zonder reden in Frankrijk genoemd worden.


Door arm Vlaanderen, 1903
August de Winne

Geen opmerkingen: