"Op zekere zomerdag nam een kraai twee wilde eenden tot vrouw. Zij hadden veel voedsel en ze waren genesteld op een goede plaats.
In de herfst brak de tijd aan voor de grote trek.
De kraai wilde met zijn gezellinnen mede vliegen, maar de eenden zegden dat het land waar ze heen gingen zeer ver was en de vlucht zeer vermoeiend.
"Bekommer u niet om mij, ik zal hoog vliegen, en zal me lang in gestrekte vlucht kunnen houden"
Ze vertrokken, maar weldra bleef de kraai achter, groter en groter werd de afstand tussen de eenden... zo groot dat, toen de eenden omzagen, zij hun kameraad niet meer opmerkten. Zij daalden neer op een meertje om te wachten.
Toen de kraai aankwam, gingen ze naast elkaar liggen. De kraai daalde neer en rustte uit op hun rug.
Toen hij uitgerust was stegen ze alle drie op om de reis voort te zetten.
Voor de zoveelste maal gebeurde het weer eens dat de eenden moesten neerstrijken op het water om te wachten. Maar toen de kraai zich wilde neerzetten op hun rug, weken de eenden uiteen.
De kraai riep: Ïk zink!"
Een der eenden vroeg: Tot waar?"
"Juist tot aan mijn benen."
"En tot waar nu?"
" Juist tot aan mijn dijen."
" En tot waar nu?" vroeg de andere eend.
" Ik zink," riep de kraai, "juist tot aan mijn vleugels."
" En tot waar nu?" vroeg de andere eend.
" Ik zink juist tot aan mijn bek..."
Pas had de kraai dit geroepen, of hij verdween onder het water; een paar belletjes lucht kwamen aan de waterspiegel openspringen. Dat was alles...
uit: Vitipik, Frans van de Velde OMI
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten