Hij loopt altijd met vuur en water,
Dan zus, dan zoo,
Het zij als zwijger of als prater
Incognito.
Bij 't dom gemeen en bij geleerden
Heeft hij zijn maats:
Bij huichelaren en bekeerden
Speelt hij den baas.
Vooral van fijne ligtekooijen
Heeft hij de gunst;
Om dat hij alles weet te plooijen
Met smaak en kunst.
Bij Filozofen, die hem haten,
Komt hij, bij nacht,
Somtijds nog wel een uurtje praten
Als stille wacht.
Dan zegt hij hen: ‘Mijn beste vrinden,
Wat ben ik blij'!
Gij zocht den Duivel vast te binden? -
Ik deed als gij.
Maar die doorslepen geest der dwaling
Is, inter nos,
| |
Te glad, en worstelt als een paling zich altijd los.’ -
Van daar loopt hij bij halfverlichten, om daar, door list,
Krakeel en misverstand te stichten,en voedt den twist.
Hij hangt de huik naar alle winden, dan regts, dan links;
Die valschaard! bij zijn beste vrinden, is altijd slinks.
Hij wil voor allen alles wezen; dit baat hem niets:
Hij is (de Hemel zij geprezen!) voor niemand iets.
In de achttiende eeuw, die nu voorbij is, dacht men hem dood
Maar schoon hij dikwijls in de lij' is, hij houdt zich groot.
Men ziet hem vliegen, duiken, kruipen, altijd vermomd;
Maar, van zijn kundigheid in 't kuipen staat elk verstomd.
| |
Hij bouwt, hij breekt, en voegt te zamen
en scheurt vanéén:
Zijn kunst in 't mikken en in 't ramen
Is ongemeen.
Zijn mond kan groot en klein belezen;
Laauw is zijn hart;
Hij is, als zeker soort van weezen,
Half wit, half zwart.
Door licht en donker zaamgemengeld,
Maakt hij fortuin,
En houdt den boêl aaneengestrengeld,
Door licht en bruin.
Hij weet zich naar den tijd te voegen,
Kent maat en perk.
Door met zijn buurmans kalf te ploegen,
Maakt hij zich sterk.
Men zegt, hij heeft deze eeuw gekozen
Om, stout en koen,
Voor 't allerlaatste aan 't hoofd der boozen
Een' coup te doen.
Zelfs houdt hij 't spel reeds voor gewonnen;
Maar, naar ik gis,
| |
Heeft hij zich derelijk verzonnen,
Of 'k heb het mis.
Men kent alreeds zijn fijnste knepen
Zoo goed als hij;
Hij draait, wanneer men zegt: ‘begrepen?’
Zeer handig bij.
Hij moet, om zijn fatsoen te hoûen van tijd tot tijd
een ochtendscheemring doen aanschouwen,
Hoe zeer 't hem spijt.
Hij durft het mom niet af te rukken; dat gaat niet aan:
Dan viel zijn luchtkasteel aan stukken, en 't was gedaan.
Ook maakt hij somtijds domme streken, hoe slim hij is,
En slaat den bal (om zoo te spreken) ook wel eens mis.
Hij moet in schijn den nacht bestrijden; wordt, op zijn beurt,
Door d' invloed van den geest der tijden,
vooruitgescheurd.
|
Hij heet - zoo gij zijn' naam mogt vragen -
Cameleon. -
Maar hij, die, op den troon gezeten,
Met magt bekleed,
Aan elk zijn deel weet uit te meten
En niets vergeet -
Ik meen het Hoofd der groote natie,
Die zal hem wel
Doen nederploffen zonder gratie
In 't diepst der Hel;
En geven hem daar ter bewaring
Van 't zwarte rijk. -
Johannes, in zijn openbaring,
Had wel gelijk.
Die noemt hem daar met rang en tittel;
En 't is geen scherts:
Lees maar zijn twintigste kapittel,
Het tweede vers!
Daar krijgt hij voor zijne arrogantie,
(Zoo zegt dat boek)
Verlof of duizend jaar vakantie
In d' uilenhoek.
Hoe lang of kort het nog zal duren,
Is onbekend;
Ik vrees maar voor zijn laatste kuren
En voor het end.
Dan hoe dit zij; blijf slechts eendragtig,
En wees bedaard;
Dan is zijn laatste grap waarachtig
Geen oortje waard.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten