zondag, juni 10, 2012

De blijde dag





In eene groote zaal waren een vijftigtal van de grootste weesmeisjes aan 't kantwerk bezig. De meesteres had bij 't aanvangen der klas, het gebed opgezegd, waarop de meisjes hadden geantwoord. Daarna hadden zij met haar zoete stemmen een geestelijken lofzang gezongen en nu zaten zij gebogen over haar kantkussen, elk bij zijn werk en gedachten. En de stilte was weer ingevallen alsof er nooit geen gerucht bestaan had in die zaal, waar het matte licht van alle wanden weerkaatste alsof heel de ruimte omsloten was door 't puurste glas, iets als een lichtende lanteern, die in 't ijle van de lucht ergens afgezonderd zoude hangen boven de wereld. De stilte en het licht wrochten zoodanig te samen, waren 't eenige in die oneindige ijlte, zoodat die twee dingen niet meer uiteen te houden waren en men 't licht stil en de stilte licht had kunnen noemen. Die twee dingen bleven op zichzelf of versmolten tot éénheid en vormden slechts het uitwendige tastelijke: den luchtkring van reinheid, waarin de meisjes ademden en leefden zonder dat ze er bewust onderhevig aan waren. Het licht had haar altijd stil toegeschenen en de stilte altijd lichtend voorgekomen; maar de inwendige gemoedsrust, de spottelooze reinheid, waarin haar onschuldige zieltjes baadden, dat was het innerlijke licht- en stiltegevoel, dat met het uitwendige der omgeving in overeenstemming bleef. Had er ooit eene rimpeling de effene spiegeling van dat gevoel in die omgeving komen storen? Zoo veilig en goed bewaakt, zaten de weesmeisjes hier en zoo zorgvuldig waren al hare uren van den dag met afwisselende oefeningen bezet, dat er nooit in geen enkel gemoed een gedacht van verveling of eene eigene begeerte naar iets anders, kon geboren worden.

Zoover dreven de meesteressen hare zorgzaamheid dat zij buiten de uitwendige bezigheid ook nog, binst de stille werkuren, het inwendige, de gedachten der kinderen wisten te sturen en bezig te houden op stichtelijke onderwerpen om alzoo te beletten dat ooit een buitensporig gepeins die teedere inbeeldingen zou verontrusten. Met alle voorzichtigheid en veel geduld hadden de meesteressen het zoover gekregen al de eigene geaardheden dezer verschillige karakters af te slijten en eigen te maken aan eene gelijkvormigheid die door den ‘regel’ werd voorgeschreven. Tot in de diepste plooien van al die kinderharten konden zij zien gelijk op een bloot gelaat 't geen er omging en elke gesteltenis behandelden zij dan op eene eigene wijze die met elke gesteltenis overeen kwam. Dat gebeurde volgens een vast plan maar zonder dat het ooit noodig was een meisje afzonderlijk daarvoor onder handen te nemen. De ‘regel’ werd altijd in 't algemeen toegepast en 't afslijten der eigenaardigheden aan de karakters bekwamen zij gemakkelijker door het enkele toepassen van den regel aan al de meisjes. Die regel behelsde zoo weinig mogelijk bevelen; met een enkel stil teeken, met één tik deed men eene opmerking en dat teeken had altijd zijn vaste uitwerksel. De drie-honderd-vijftig weeskinderen volbrachten alzoo als bij ingeving, als eene natuurlijke noodwendigheid in den enkelsten vorm, 't geen de ‘regel’ eischte zonder dat zij iets van dat eischen gevoelden of gewaar werden.
't Was de simpele gang der uren eerder die vanzelf zijne eigene verandering en volgorde der oefeningen scheen mede te brengen en alzoo over den loop van den dag en de dagen, de ruste liet en de onbewogene gewoonheid aan de noodwendige dingen.
De kantwerksters waren zoo ernstig verslonden in de krulslingers en hoeksteken van haar netelwerken figuren dat er nooit een gedacht in haar opgekomen was hoe die kostelijke kant zou gebruikt worden of waarvoor hij dienen moest wanneer hij afgewerkt was. Zij wrochten belangloos omdat die uren het werk meêbrachten en haar gemoed stelde verder geen vragen. De meesteres die het werk had na te zien scheen ook vol betrouwen in de kunde harer leerlingen, want zij zelf was aan haar kantkussen bezig en hoefde er niet uit te scheiden of op te kijken om geen reden.

't Lichte lutteren der houten klosjes waarmede al die lichtvingerige handjes speelden als in tooversmete, dat lutteren miek een geruisch als eene malsche gonzing die meêging en paste in de trilling van dat effene witte licht en van de effene, witte gedachteloosheid....

Toen werd de binnendeur in den eindmuur door eene onzichtbare hand geopend en in de opening verscheen zuster Angela, eene bejaarde kloosternon, die 't poortierschap waarnam. Op 't gerucht der binnentredende hadden eenige meisjes het hoofd geheven, maar door de belangloosheid van het gebeurde weer gerust gesteld, werkten zij aanstonds weer voort. Zuster Angela ging tot bij de meesteres, zuster Veronique, en fluisterde haar eene boodschap in 't oor. Zuster Veronique hief daarop het hoofd, zocht met de oogen naar een meisje en zegde



bron




Stijn Streuvels 
De Gids. Jaargang 73, Amsterdam 1909

Geen opmerkingen: