zaterdag, maart 31, 2012

Uit de gatverdegatverdegatverdamme notitie Deetman



Op naar de volgende stukken,heren!
Ook U bedankt, Taartjesbakker, voor wat ik van je kreeg mede waardoor ik in staat ben mijn diepe walging te weten! Neem nog maar een bordje rijst met krenten




Archiefgegevens over het niet ingediende gratieverzoek, oktober 1958.

In onderstaande regels wordt het initiatief tot en het niet indienen van een gratieverzoek in verband met een veroordeling van seksueel misbruik van (een) minderjarige(n) aan de orde gesteld. Gegevens hierover

zijn terug te vinden in twee documenten uit het archief van de Broeders van Amsterdam: de notulen van 30 oktober 1958 van de Algemene Raad, het bestuursorgaan van de congregatie, en een brief van de
Algemeen Overste aan de Bisschop van Haarlem van 1 december 1958.

In oktober 1958 zit Broeder CSD3 in de gevangenis een straf uit van drie maanden. Hij was tezamen met een medebroeder door de rechtbank in Zutphen en door het gerechtshof in Arnhem veroordeeld voor seksueel misbruik van (een) minderjarige(n). 

Broeder CSD3 betoogde – in tegenstelling tot Broeder CSD2 – dat hij onschuldig was aan wat hem ten laste was gelegd. In de Algemene Raad van 30 oktober 1958 zegt Vader Overste, dat hij de mogelijkheid open houdt dat CSD3 “inderdaad onschuldig is veroordeeld. Broeder CSDX stelt daar tegenover het feit vast, dat zij [CSD3 en CSD2] nu door 2 rechtbanken veroordeeld zijn.”
Een volgende stap in de discussie in de Algemene Raad is de mogelijkheid van een mogelijk gratieverzoek voor Broeder CSD3. “De zaak wordt moeilijker”, aldus de notulen, “nu br. [CSD3]. meent, dat hij gemakkelijk gratie had kunnen krijgen. Het gratieverzoek kon echter niet sterk gemotiveerd worden.”

Uit de later geschreven brief van de algemeen overste aan de bisschop van Haarlem (1december 1958) blijkt, dat de mogelijkheid van gratiëring ter sprake is gebracht door de advocaat van de beschuldigde broeders. Deze raadsman zei “er praktisch van overtuigd te zijn dat aan Broeder CSD3 gratie zou zijn verleend, op grond van de lichte graad van de handeling”.

In de notulen van 30 oktober 1958 is het navolgende vastgelegd over mr. V.G.M. Marijnen, op dat moment voorzitter van het bestuur van de justitiële inrichting Harreveld: “Mr. Marijnen heeft een weg gezocht, maar op advies van de Bisschop is het gratieverzoek ingetrokken.” Het bisschoppelijk advies is het gevolg van een bezoek, dat de Algemeen Overste en Broeder CSDX
medio oktober 1958 aan mgr. J.P. Huibers hebben gebracht. 

De bisschop was de toezichthouder van de diocesane congregatie van de Broeders van Amsterdam.
De bisschop, aldus in de brief van 1 december 1958, “leek [hem] geschikter” om geen gratie aan te vragen voor Broeder CSD3. Hij wilde bovendien van de Algemene Raad weten, of beide veroordeelde broeders in de congregatie konden worden gehandhaafd. 
De brief van 1 december 1958 van de algemeen overste aan de bisschop van Haarlem is teruggevonden in zowel het archief van de Broeders van Amsterdam als het archief van het bisdom Haarlem. Uit de notulen
van 30 oktober 1958 blijkt ook dat de congregatie zich bij het besluit van de bisschop neerlegt:
Broeder CSDXX, aldus de notulen van 30 oktober 1958, “verzoekt een en ander goed vast te leggen, om verwijten in de toekomst (als zou de Congregatie een kans op vrijlating verzuimd hebben) te voorkomen.”

Professor dr. J.Th.M. Bank

Geen opmerkingen: